Combinatieteelt van Mais, bonen en pompoenen.
De Hopi’s leven in een bijzondere semi-woestijn waar het grondwater van hoge plateaus komt. Het is een wonder dat de Hopi’s nog bestaan na alle wrede verdrukking door de ‘natie van vrijheid en democratie’. Daar in dat kleine gebied van Arizona zaaien de Hopi’s hun gewassen, de drie zusters, op speciale wijze die zij leerden van een geest of hun god die luistert naar de naam Maasaau. Hij – geen zij – gaf het volk, eenmaal in de Arizona aangekomen na vele omzwervingen, een graafstok als gereedschap, pompoenzaden en een maiskolf. Ook gaf hij regels mee om het goede leven te leven en de balans op Moeder Aarde te verzorgen.
Er zijn parallellen met de Hebreeuwse Torah / Oude Testament en opvallend dat de centra van de eerste landbouw bijna gelijktijdig ontstonden en vaal in hooglanden als Ethiopië, Mexico, de Andes, Zagrosgebergte, Yunan. De nieuwe mens, de akkerbouwer, had andere leefregels nodig vanuit de geestelijke wereld.
De maisplant gaf steun aan de klimboon en de boon die in samenwerking met luchtstikstof bindende bacteriën de bouwstenen van proteïnen maken, wordt gedeeld met de mais. De pompoen kruipt over de droge woestijngrond en beschermd zodoende de grond want zoals (hun) Heilige Geest Maasaau vertelde moest dat flink uiteen gezaaid. In die droge zonnige omstandigheden moet het wortelstelsel diep, breed en intensief zijn en als de planten te dicht staan moet er zoveel vocht gedeeld worden dat allen een tekort hebben. De acacia bomen op de Afrikaanse Savannen staan daarom schijnbaar zo wijd uit elkaar maar daar onder de grond reiken ze elkaar vriendelijk de wortel. Ook de zuilcactussen in de in de woestijn van Mexico en het zuidwesten van de VS hebben die afspraak met elkaar om voldoende ruim te staan voor hun gezamenlijk belang.
In een vochtigere gematigde zône zoals West- en Noord Europa is die combinatie niet in het voordeel. De slagregengevoelige grond zou tussen de planten te lang kaal liggen en extra veel geschoffeld moeten worden omdat onkruid als taak heeft een pleister te zijn voor kale plekken.
Een strooisellaag – mulch – kan ook zo’n pleister zijn. Maar de weelderige groei van de pompoen door het rijkelijke vocht ontneemt met de grote bladeren het licht. Licht wat onder deze omstandigheden wat mager is, aan de bonen- en maisplanten. In de onderste zône weliswaar maar de pompoen wil ook graag over van alles heen groeien.
Het aardse leven als afdruk van het geestelijke leven dient zich te houden aan de natuurwetten en hebben we als mens de taak de balans te bewaken.
Omdat iedere plantensoort andere behoeften heeft ten aanzien van klimaat, microklimaat, grondsamenstelling enz. zo is het voor mij vrij logisch aan die eisen te voldoen zodat ieder gewas zich prettig voelt. Selderie houdt van vrij vaste humusrijke contant vochtige grond, rogge wil graag heel diep met de wortels kunnen groeien en de grond mag beste wat zuur zijn. Erwten gaan ook graag diep met de wortels maar willen geen zure grond maar juist basische, dus kalkrijke grond.
Bonen die klimmen en mais zijn goede partners en zo kun je van een klein stukje grond een hoge opbrengst halen al is de teelt arbeidsintensief omdat de droge peulen van de boon één voor één met de hand moeten worden geplukt.
Voor die combinatie boon-mais paste ik de grond aan door die vooral humusrijker te krijgen, daar het oorspronkelijk humusarme klei was waar ik 30 cm scherpzand op bracht en slechts licht mengde.
Als je dus een hoekje grond aan het gewas aanpast dan wil je dat gewas ieder jaar op die plek telen of afwisselen met een ander gewas het jaar daarop die ongeveer dezefde eisen stelt. Maar jaar na jaar hetzelfde gewas op die plek werkt heel kleine wurmpjes, de zgn. aaltjes of nematoden in de hand. Deze zuigen aan de wortels en nemen jaar na jaar toe in aantal. Veel aaltjes als soort hebben een speciale voorkeur voor speciale soorten gewassen. Zo veroorzaakt het Aardappelcysten aaltje de aardappelmoeheid en dat betekent dat je daar heel lang geen aardappelen kan en zelfs mág telen.
(pagina 4 halverwege)