De Haarsteegse Lentedopper is een van de plaatselijke variaties die uit ’t ras Alaska, voorheen Earliest of All, ontstonden.
Een nieuw ras tendeert vaak tot instabiliteit ondanks het serieus stabiliseren door lijnselectie, pedigree, van de kweker vanaf het begin. Deze mutaties of bovenkomen van “verborgen” eigenschappen kan een nadeel of een voordeel hebben en bewust benut worden of toevallig gaan domineren en tot een streekras worden. Bijvoorbeeld dat men ontdekt dat hetzelfde ras bij de buurman enkele dagen vroeger is voor de markt en door de dan hogere prijs een bijv. langere strolengte op de kop toe neemt als men deze buurman om zaaizaad vraagt. Spoedig volgen er meer telers in de omgeving.
De appel Goudreinet (Schone van Boskoop), Juliana tarwe, Friese Geeltjes aardappel (Fryske Gieltjes) zijn goed erfelijk te volgen voorbeelden maar ook doordat ze lang danwel massaal zijn geteeld wat de kans groter maakt.
Omdat een grondras, het oorspronkelijke ras met haar vele lokale variaties en kwekersrassen met slechts geringe variaties t.o.v. het grondras moeilijk te onderscheiden zijn geeft dit met o.a. de naamgeving veel verwarring
Ook met dit “Paraplu-ras”.
Het verhaal begint dus bij het Engels ras Earliest of All. Dit ras wordt vaak verwisseld met enkele andere Engelse rassen als Kentish Invicta en Early Kent. Als bewijs ging een Amerikaanse conservenfabriek over van Kentish Invicta op Alaska (Earliest of All) vanwege de betere zoetere smaak.
Earliest of All is ± 1880 gekweekt door Thomas Laxton te Bedford (GB) en was een gestabiliseerde kruizing van de doperwten Ringleader en Litlle Gem en later zelf als kruizingsouder gebruikt voor vele andere, vooral Engelse, doperwtrassen.
Door James J.H. Gregory kwam het gloednieuwe doperwtenras in 1882 in de VS en was al gauw te vinden in de catalogi van zaadbedrijven aldaar.
In 1884 werd dit ras voor Amerika door A.B. Cleveland herdoopt met de naam Alaska. Hij noemde de erwt naar het in Glasgow (Schotland) gebouwde stoomschip van Guion Line, die in hetzelfde jaar in de vaart kwam. Het schip was als snelste schip ooit de Atlantische oceaan overgestoken.
Cleveland had in Cape Vincent, een stad nabij de St. Laurensrivier, een blikconservenfabriek en zo bleef de naam Alaska hangen, al bleef de naam Earliest of All hier en daar ook. Hetzelfde ras Earliest of All werd onder de naam van Alaska ondermeer ook naar Groot-Brittanië terug-geïmporteerd en kreeg net als in Frankrijk namen als Eclipse en Express en in Nederland o.a. Haarsteegse Vroege.
Voor de Amerikaanse blikconcerven-industrie en de telers was Alaska een uitkomst. De grote afstand vaak tussen beide is voor het vers houden van een levend produkt nadelig maar de geoogste peulen van Alaska hielden zich beter. Overigens doppen doperwten en flageoletbonen beter als deze een etmaal liggen. Alaska aka Earliest of All kan redelijk tegen een flinke nachtvorst en in onze tuin -7 °C in de bloei zonder schade. Het is bestand tegen de lange zomerdagen samen met nog enkele rassen wat een vroege bloei mogelijk maakt en dus een vroege oogst. Zijn kreukerwten zoeter dan gladronde erwten dan is Alaska hier een uitzondering op. Daarbij blijven de erwten stevig en maken het vocht niet troebel zoals kreukerwten dat wel doen met inmaken.
In Amerika werden de erwten machinaal geoogst maar in Nederland met de hand. De redelijk korte Alaska werd vollevelds gekweekt en was 2 – 2,5 voet hoog. In Nederland werd arbeidsinstensief geteeld op de kleinschalige tuinderijen en wel in combinatie-teelt. De erwten klommen in rijshout en vormde een warm micro-klimaat voor een hoofdgewas als aarbei of augurk. Deze warmte behoevende gewassen proviteerde daarvan en als de erwten “het veld ruimde” had men naast een vroege vermarktbare doperwt nu looppaden vrij.
Zo ontstond bewust of onbewust een iets hoger type in deze tuinderijen. Onder alle synoniemen en nuances in rijptijd, hoogte, fijnheid, enz. nam de naam Haarteegse de grootste plaats. Dit type had in vergelijking tot Alaska, vrij veel tweepeuligheid wat zeker als een voordeel werd gezien omdat in Nederland of eigenlijk heel Europa met de hand werd geplukt in tegenstelling tot Amerika. De Haarsteegse is even vroeg en wat langer van stro.
In Kennemerland had men de Aprildopper of Groene Lentedopper dat een iets later type was. De naam Aprildopper voor vollegrondsteelt is wel heel optimistisch als het om de pluktijd gaat en als het om de zaaitijd gaat lijkt me dat onnodig laat evenals vanuit het oogpunt van werkpieken. Een Maartzaai lijkt me beter passen in het werkschema.
Rond Amsterdam, dus voor de Amsterdamse verse markt, kwam het voor onder de naam Amsterdams Wonder.
Hieronder enige citaten van zaadcatalogi en sites:
ALaska
Lang (0,80 tot 1,20), slap, ijl lichtgroen gewas.
Overwegend 1-peulig; peulen klein, 6 – 7 cm lang met 6 à 7 kleine groene erwten.
Het rijpe zaad is klein, glad, rond en lichtgroen, behoudens een lichte deuk.
Zeer vroeg rijpend en matig productief, rijpt soms ongelijk af (dus selecteren, R).
Matig gevoelig voor nachtvorst en vatbaar voor Gewone Voetziekte.
De meeste selecties zijn resistent tegen Amerikaanse Vaatziekte.
Haarsteegse
Halfhoge vroege rijserwt met ronde groene zaden.
Synoniemen: Alaska, Aprildopper, Vroege Lentedopper, Vorbate, Amsterdams Wonder, Eclipse en Express.
Van de vele namen die de Alaska in de loop der jaren heeft gekregen is de naam Haarsteegse in ons land de meest gangbare.
Zaad; matig-klein.
Eens kreeg ik van een collega van mijn zus Anita enige zaden van o.m. Stienseboon, Stokkievitsboon, Amsterdamse Zoete Kapucijner en een naamloza gespikkelde capucijner.
De collega had het gekregen van een teler die op één veeneilandje woonde en teelde in de buurt van Kudelstaart (Westeinderplassen?).
Amsterdamse Zoete is als erwt een tuindergewas, dus als vers product, als doperwt, voor de groentemarkt en misschien voor de conservenfabriek.
Het is opvallend hoeveel verwante rassen, in rijptijd als volgers, in een wijd gebied rond Amsterdam werden geteeld. Dus de Venen, Slootdorp en de Beemsterpolder.
Dopkapucijners hebben het zoete van de kreukerwt maar meer de karaktersmaak als gevolg van een looizuur zo kenmerkend voor alle paars-lilaroze bloeiende erwten. Behalve het synoniem Vroege Hollandse Kapucijner heb ik van de Zoete Amsterdammer geen informatie kunnen vinden in de diverse jaargangen van de beschrijvende rassenlijst van Groentegewassen. Wel van verwante andere rassen.
De Vroege Hollandse Kapucijner is door Mansholt (1906) als geniteur gebruikt om de vroegheidsfactor in de complexe kruizingen mee te nemen. De resultaten, de Hala stamkapucijner, in 1925 op de markt gebracht, en de Gruno stamrozijnerwt, in 1922 op de markt gebracht ontstonden uit de onderstaande formule;
Langstro Nrd.Holl. Grauwe (Kortstro Grauwe x Vr.Holl. Cap.) x Kortstro Schokker.
De Amsterdamse Zoete is zowel als doperwt als droge erwt heel vroeg en zowel in lengte en ijlheid van het gewas alsook de vroegheid sterk gelijkend op Meidopper (Prince Albert) en Haarsteegse vroege doperwt met ook nog de weerstand tegen nachtvorst gelijk aan de Haarsteegse (Alaska). De voor een kapucijner vrij kleine erwten, vergelijkbaar in grootte met de Groninger Langstro Blauwschokker, zijn rondig gedeukt en olijfgroen van kleur.
Dopkapucijner (land)rassen.
Hier enige rassenlijst beschrijvingen:
* 3e Beschr. Rassenlijst 1948; Lage Grijze Gespikkelde Stam
Zaad – matig groot, iets cylindrisch, gekreukt en blauwgrijs gespikkeld.
Groeiwijze – hoogte 50 cm, gedrongen groei met neiging tot rankvorming. Peulen in paren zittend, 7 – 8 cm lang met 7 tot 8 zaden.
Oogst – vrij laat.
* van Tubergen-Haarlem, catalogus 1969; Extra Vroege Grijze Ronde
Hoogte 150 cm. Een der vroegste rassen. Is gelijktijdig met de Meidopper voor gebruik geschikt. (Voor de Haarsteegse en de Eerste Vroege Mei geeft Tubergen 1 1/4 m op in de zelfde catalogus en dat is 25-35 cm hoger dan normaal).
* Turkenburg-Bodegraven, catalogus 1953; Grijze Lage Zeer Vroege
De vroegste van alle kapucijnerrassen.
en:
Beschr. Rassenlijst 1953; Vroege Grijze
Zaad – matig groot, rond, gedeukt en blauwgrijs gespikkeld.
Groeiwijze – hoogte 100 cm, klein lichtgroen blad, peul 8 cm lang met 7 erwten.
Oogst – vroeg.
* In de Beschr. Rassenlijst 1953, maar al in 1938 in een ander verband genoem (Oranje Lijst – Oerakker); Lathyrus bloemige kapucijner
Zaad – matig groot, niet zuiver rond, glad, iets gedeukt en bruin groen.
Groeiwijze – hoogte 150 cm, peul 8-9 cm lang met 7 erwten
Oogst – vrij laat.
Boek: Het kweeken van Groente in eigen tuin – J.K. Slagter te Rijswijk 1937;
“Voor klimmende kapucijners Lathyrus bloemige en Amsterdamse Vroege voor vroeg, de Lathyrus bloemige voor volgteelt en de Hoge Grote Witte voor laat.”
* Beschr. Rassenlijst 1953; Amsterdammer- of Beemsterkapucijner, in de Oranje Lijst – Oerakker; Amsterdammer Kapucijner doperwt 1874
Zaad – tamelijk groot, niet zuiver rond, iets gedeukt en bleekbruin.
Groeiwijze – hoogte 160 cm, peul 9-10 cm met 7 erwten.
Oogst – productief en middenvroeg.
Hooge Grauwe Kapucijner
De naamloze dopkapucijner uit Kudelstaart voldoet aan de beschrijvingen van Turkenburg en de Beschrijvende Rassenlijst van Groentegewassen onder respectievelijk de namen Grijze Lage Zeer Vroege en Vroege Grijze.
Al heel lang teel ik dit erwtenras maar bij gebrek aan een officiële naam nooit naar ‘buiten’ gebracht. Nu ik meer informatie kreeg via internet acht ik de kans groot dat de “naamloze” de Vroege Grijze is. Bij mij is het gewas heel gelijk Amsterdamse Zoete en teel beide op een andere locatie gemengd. Het zaad is meer grijsgroen van de Vroege Grijze dan ’t bruingroene van de Amsterdamse Zoete. Beide hebben een zwarte navel die bij de Zoete Amsterdamse intenser van kleur is en dan heeft de Vroege Grijze natuurlijk de blauwgrijze spikkels en opvallend een donkere streep over de rug van de peul. De Vroege Grijze is nog iets meer gedeukt in de zaden.
Wat ik mis is een meer uitgebreide beschrijving van de Amsterdamse Zoete dopkapucijner aka Vroege Hollandse Kapucijner en van de teler in Kudelstaart van hem zou ik graag meer willen weten.
Zuidelijk Noord-Holland, oostelijk West-Friesland en de Venen van Zuid-Holland hadden veel Langstro, dus klimmende erwten. Wilgenrijs was er genoeg en eind 1800 was er veel goedkope werkkracht, ondermeer kinderen. Met het arbeidsintensief erwtenrijs plaatsen creëerde men windvangers waarmee men windgevoelige gewassen beschermde en een wat warmer micro-klimaat verkreeg. Zo beschermde men het grote tere blad van Tabak, het blad van stokslabonen en de liggende stengels van augurkenplanten werden niet geroerd door de wind wat toen nog bittere vruchten veroorzaakte.
Behalve voor de verse markt werd voor de provisie ook kapucijners ofwel vale erwten en rozijnerwten of wel grauwe erwten geteeld.
De rijp en droog geoogste erwten voor de kruideniers en ’t gezin van de teler zelf, waren een extra inkomen. Van deze Langstro, dus klimmende, landrassen was de comsumptie-kwaliteit hoog die nooit door de naoorlogse stamkapucijners werd geëvenaard. Productie en mechanisatie lagen toen in focus.
Met primeurteelt, dus zo vroeg mogelijke oogst voor de beste prijzen, is een haag van wilgenrijs en vroege erwten op ’t noorden van een akkertje (“bouwtje”) een winst. Aardappelen als Negenwekers, Muizen en Opperdoese Ronde groeide daar goed bij. Maar ook zaadteelt van groente zoals bij Andijk-Wervershoof en Enkhuizen. Daar had men de Platte Vale, een gewilde kapucijner. en de Noordhollandse Bleekbloei Langstro rozijnenerwt voor, maar ook de (“snerterwt”) de Groene Langstro. Zuidelijker in Noord-Holland had men voor hetzelfde gebruik de Wijker Vale.
Op ’t toen nog eiland zijnde Wieringen had men om oost, vooral bij Den Oever een mooi wit soeperwtje die ook 2 meter hoog groeit. Deze droge erwt noemde ik Wieringer Witte Langstro. De Wieringers zelf hadden het gewoon over Witte Urte. Deze erwt werd ’s winters in een lokaal gerecht met vis gegeten. Nooit als doperwt.
Deze erwt kreeg ik van een bevriend bloembollenfamilie uit mijn woonplaats Breezand, fam. Keppel, waar de vrouw uit Den Oever kwam.
Of deze ook als windschut diende en ook voor de verkoop was bestemd weet ik niet. Niemand kon me dat vertellen. Maar het paste wel in de totale Westfriese tuinderscultuur. En juist de Wieringers hadden veel contacten daar het veelal blauwboeren (vissers) waren. Dus dat op de boerderij de vrouwen het meeste werk deden, zoals de schapen en de gerstakkers (korekroffies) en het huishouden en de mannen alleen in de druktste momenten mee hielpen, zoals de graanoogst en schapen scheren.
Een deel van de mannen werkte dichtbij met zeegras oogsten of ganzenjacht op ’t wad, maar ook een deel viste vis en garnalen of was op de grote vaart. Veelal walvisvaart van Amsterdamse rederijen waar men samenwerkte met mannen van andere eilanden van Texel tot Sylt en de vissers met alle Zuiderzeeplaatsen als Enkhuizen.
Via informatie over de Tjalk “Vooruit” uit Groningen, die eens ook met mijn familie was verbonden waren er volop contacten met alle Noordzeeplaatsen en dus met de ‘Nederlandse tuinders nederzettingen’ langs de Weser, Elbe, Eider en op Amager bij Kopenhagen.
In een oud boek las ik eens dat de grauwe erwt uit het Poolse Silesië stamt. Maar ook onder de wilde erwt Pisum jomartii vond ik kleine formaten van dit type.